10 februari 2006 door Dick Jansen

Cito zegt amper iets over schoolprestaties

Dick Jansen, wethouder van Onderwijs in Amsterdam, gaat frontaal in de aanval tegen minister van der Hoeven en bestrijdt de negatieve beeldvorming over het onderwijs.

In de jaarlijkse hype rond de Cito-toets blaast onderwijsminister Van der Hoeven een populistisch deuntje mee. Zij geeft de Onderwijsinspectie opdracht om uit te zoeken hoe het komt dat in de grote steden 1 op de 5 kinderen niet meedoet aan de Cito-toets. Daarbij zegt zij dat deze scholen de verdenking op zich laden hun schoolresultaten kunstmatig op te willen poetsen.

Het is ronduit schandalig dat een onderwijsminister op deze manier volop meewerkt aan de negatieve beeldvorming over het onderwijs. De Cito-toets is niets meer en niets minder dan een moment-opname van de cognitieve ontwikkeling van kinderen die een normale ontwikkeling doormaken. Dat kan een hulpmiddel zijn bij het kiezen voor een school voor voortgezet onderwijs.

Voor kinderen die géén normale ontwikkeling doormaken, heeft de toets geen enkele betekenis. Doorgaans is het voor deze kinderen juist zeer frustrerend om minstens drie dagdelen opgaven te moeten maken die voor hen veel te hoog gegrepen zijn.

Dat scholen voor deze kinderen, waarvan voorheen al duidelijk is geworden dat hun intellectuele capaciteiten tekort schieten, aanvullende zorgtrajecten en aangepast onderwijs verzorgen, heeft dus helemaal niets te maken met het wel of niet meedoen met die Cito-toets.

Overigens mógen alle kinderen aan de toets meedoen. Tot zover is er niets aan de hand. Vervolgens is er ooit voor gekozen om ook de gemiddelde Cito-score per school te berekenen. Met de suggestie dat dat iets zegt over de kwaliteit van de school. De minister weet echter heel goed dat dat helemaal niets zegt, want zij wilde juist een kleutertoets invoeren om het toegevoegde rendement van de school aan de ontwikkeling van het kind te meten. Dat blijkt in de praktijk niet uitvoerbaar, omdat je bij een 4-jarige heel andere dingen meet dan bij een 12-jarige.

Een gemiddelde school-score zegt alleen iets als je door de jaren heen meet of de school erop vooruit gaat of niet. Het heeft alleen waarde voor de school zelf, maar onder meer de media kunnen de neiging om deze schoolgemiddelden te gaan vergelijken, niet onderdrukken. En dus verschijnen er lijstjes en ontstaat er druk op het onderwijs om niet onderaan te bungelen.

Pas op dát moment ontstaat er druk om kinderen die afwijken in hun ontwikkeling niet mee te tellen, juist omdat deze groep niet relevant is voor de gemiddelde prestatie.

Een kind dat amper kan lezen, en dat aanwezig is op school vanwege het Rijksbeleid 'Weer samen Naar School, mag je niet meewegen als je een uitspraak wilt doen over de kwaliteit van de school.

Ik denk dat de onderwijsinspectie na onderzoek niet anders zal kunnen concluderen dan dat de scholen in toenemende belast worden met een groep kinderen die ernstige ontwikkelingsstoornissen vertonen, onder meer door een sterk tekortschietend thuismilieu. Dit opvoedingstekort heeft onze samenleving altijd gekend, maar dat neemt toe doordat niet-opgeleide ouders, zelf opgevoed in een niet-Europese agrarische cultuur, geselecteerd door overheid en bedrijfsleven op enkel spierkracht om hier vuil en zwaar werk te verrichten, niet in staat zijn om in een moderne Nederlandstalige urbane samenleving hun kinderen op te voeden.

De inspanningen die het onderwijs in de grote steden verricht, zijn enorm. Op veel scholen in Amsterdam spreekt hooguit de helft van de kinderen thuis Nederlands. Dat is bikkelen voor de leerkrachten. Een onderwijsminister die eerst de middelen voor achterstandsbestrijding in het onderwijs in de grote steden weghaalt, en daarna een dergelijke motie van wantrouwen naar het onderwijsveld uitspreekt, ondermijnt het werk in de klas.